terug
HET
SPROOKJESUUR
Terwijl
grootmoeder de kaarten schudt, uitdeelt en in plukjes zet, vertelt ze over
vroeger. Toen ze een meisje was dat net zo oud was als ik nu ben. Wat was
het mooi in de wereld van haar jeugd, toen meisjes kanten mutsen droegen,
en ze met haar vier zussen in één bed moest slapen. Dat was
lekker warm, bijna net zo warm als het allerlekkerste warm en dat was wanneer
ze ziek was en tussen haar vader en moeder in de bedstee mocht slapen. En
spannend was het ook in haar jonge jaren, toen er nog heksen waren en de duivel
in het Zwarte Water woonde. En toen overgrootvader in hoogst eigen persoon
nog met Satan had gekaart, in een herberg in de Peel, maar de duvel te slim
af was geweest, want hij had zijn ziel behouden. De zondag daarop was hij
gewoon te communie gegaan, zonder dat de hostie een gat in zijn tong had gebrand.
Langzaam zet grootmoeder schoppen, ruiten en harten in zetjes. Vanachter haar
bril houdt ze goed in de gaten of ik even niet oplet. Soms doe ik net of ik
naar buiten kijk, om haar de gelegenheid te geven te foetelen. Om een kaart
terug te pakken van de reeks die ze al voor zich heeft uitgelegd. Ik zie het
niet, trouw aan een afspraak die nooit is gemaakt: zij mag foetelen, ik niet.
Zij móet winnen, want ze kan niet tegen verliezen. Zij wil alle centen
winnen, ook al gaan ze na het spel allemaal terug in het blikken sigarendoosje
met het afbladderende hoofd van Koning Willem Twee.
Nadenkend verhaalt ze over haar eigen grootmoeder, die in haar jeugd Napoleon
nog had gezien. En over de soldaten die op paarden door het dorp reden en
naar de meisjes floten, nee niet naar haar want zij was toen nog te klein,
maar naar haar zus die later met een huzaar is getrouwd, mijn oudtante Anna.
Ze vertelt fluisterend, ssst, een vinger op de lippen. Langzaam nemen sprookjes
bezit van de kamer. Een engel met vleugels van glas zweeft door het raam naar
binnen en spiegelt zich als een tweeling in de glazen van grootmoeders bril.
Haar geluksengel, met wie ik altijd samenspan.
Als ze even dreigt te verliezen, moet ik vlug een paar foute zetjes op tafel
leggen, want als ik per ongeluk mocht winnen, zou het sprookjesboek in haar
hoofd wel eens dicht kunnen klappen.
Ze legt in één keer alles uit op tafel. Terwijl ze tevreden
de gewonnen koperen centen op een rijtje legt, om rijker te lijken en een
dof exemplaar oppoetst aan haar schort, verhaalt ze over de school die ze
had bezocht tot ze negen was, waarna ze thuis op de boerderij moest blijven
werken. En dat was altijd feest. De varkens waren roze als suikergoed en de
koeien gaven zoete melk. En de hele zomer lang spaarde ze, elke zondag, van
de twee halve centen die ze kreeg, een halve cent voor de najaarskermis.
Omdat ze altijd wint, deelt zij steeds de kaarten uit. Ha, twee zetjes heeft
ze al. Terwijl het spel verder gaat, vertelt ze zo spannend over de kabouters
die in hun schuur kwamen dorsen, dat ik vergeet te verliezen. Zonder er bij
na te denken, leg ik in 'n keer alles uit op tafel. Ik schrik. De bliksem
slaat uit grootmoeders brillenglazen. Haar engel van geluk vlucht naar buiten.
Weerwolven huilen door de schoorsteen. De sprookjes keren zich tegen me.
'Nog een potje, duvelsjong,' zegt ze. 'Heb ik je al verteld over de witte
wieven die op de heide rondspookten?'
(Een portret van grootmoeder met een toer, een muts van kant, op haar hoofd,
hangt in het streekmuseum van de gemeente Horst.)
terug