terug
WEPSJES
EN NACHTEVAARTJES
Natuurlijk ziet het niet uit, weggegooide blikjes in de natuur. Het hoort
niet, maar toch... Toen ik onlangs van Noorbeek naar 's Gravenvoeren wandelde
en uitgenodigd door zingende vogels in de struiken langs de weg even in het
gras ging liggen, hoorde ik opeens ijle stemmetjes. Het leken wel kinderstemmen,
van ver weg. Misschien waren ze van de school van 's Gravenvoeren, of van
Noorbeek, die tot hier doordrongen. Omdat het prettig klonk, tussen het gefluit
van de vogels door, begon ik ernaar te luisteren.
Opeens ontdekte ik dat de stemmen uit het gras naast mijn oor kwamen. Ik veerde
op. Weg stemmen. Ik ging weer liggen, daar waren ze weer. Natuurlijk dacht
ik aan kabouters, want niets is er mooier dan een sprookje dat waar blijkt
te zijn.
Voorzichtig in het gras zoekend, ontdekte ik een leeg colablikje. Aan de bovenkant
was het een beetje doorgeroest, maar het gat was hersteld door een spin die
er, als een afdak, een web overheen had geweven. Door het gat viel de zon
in het blikje en ik ontdekte dat het vol zat met leven. Mijn leesbril als
vergrootglas gebruikend, zag ik dat op het uitstekende lipje voor de ingang
een gifgroen beestje zat, ter grootte van een speldenknop, maar het had de
vorm van een dinosaurus, met spitse punten op zijn rug. Ik begreep dat het
daar, met zijn vervaarlijke uiterlijk, de wacht hield. Door mijn bewegingen
raakte het een beetje van de kook en begon het rond het lipje te rennen, met
opgezette vleugels en rumoerend als een snaterende gans.
Gelukkig hoefde ik het niet te storen om een vrije inkijk in het blikje te
hebben. Zo telde ik in een nestje dat tegen de wand van het blikje was genesteld
drie - ik noem het nu maar nachtevaartjes omdat dat woord me toen te binnen
viel - die ook nog eens zes jongen bleken te hebben. In een netje dat zo groot
was als een vingerhoed en dat midden in het blik hing, zaten zeker dertig
roffelaartjes, die elk een paar trommelstokjes op hun kopjes hadden, zo groot
als wimperhaartjes. Op een plankier boven in het netje zat, als op een vlot,
helemaal alleen en stil, een tamboer-maitre-kevertje, ongetwijfeld de vader,
wit en blauw gespikkeld. Een paar gele beestjes in de kleur van wespen, die
ik wepsjes noemde, slingerden aan lianen van spinnendraad door het blikje
en riepen wat onverstaanbaars naar iedereen en naar nog wat andere diertjes
die ik nog niet gezien had: de wepsjes bleken de schreeuwertjes te zijn die
me aan die kinderstemmen hadden doen denken. Wat riepen ze? Ongetwijfeld ging
het over mij, de grote bedreiging die bun hele wereldje in gevaar kon brengen.
Voorzichtig trok ik me terug, ervoor wakend niet één draadje
van het spinnenweb te kwetsen, bang het leven in deze kleine gemeenschap te
verstoren. Een harmonieus gezelschap van totaal verschillende beestjes die
het toch zo goed met elkaar konden vinden dat ze bij elkaar waren gekropen
in een gezamenlijke woning. Voordeurdelers met een wachtpost tegen de gevaren van buiten.
Het laatste wat ik zag was dat de dinosaurus tot rust kwam. Het gevaar was
geweken.
Ik was overdonderd. Een blikje vol nietige diertjes had voor een fraaie verrijking
van de fauna in de berm gezorgd.
Toen ik even later verder liep, hoorde ik opnieuw kinderstemmen. Ditmaal bleken
het wèl de kinderen van Noorbeek te zijn, die weer voor het eerst na
de zomer naar school gingen. Hun stemmen droegen ver door het heuvelland.
Dat klonk goed. Het was bijna net zo mooi als het geroep van de wepsjes in
het roestende colablikje.
terug